Circulaire 2024/C/19 over de wijzigingen op het vlak van het mobiliteitsbudget.
De Algemene Administratie van de Fiscaliteit – Personenbelasting publiceerde op 29/02/2024 de Circulaire 2024/C/19 over de wijzigingen op het vlak van het mobiliteitsbudget.
Deze circulaire bespreekt enkele wijzigingen op het vlak van het mobiliteitsbudget.
Inhoudstafel
I. INLEIDING
1. De wet van 17.03.2019 betreffende de invoering van een mobiliteitsbudget (BS 29.03.2019 – Numac: 2019030319) (1) heeft een wettelijk kader gecreëerd voor het mobiliteitsbudget.
(1) Hierna W 17.03.2019.
2. Werkgevers kunnen aan hun werknemers een mobiliteitsbudget toekennen in ruil voor het inleveren van hun (recht op een) bedrijfswagen. Met het mobiliteitsbudget kunnen werknemers, binnen het aanbod van hun werkgever, verschillende duurzame vervoersmogelijkheden financieren. De werknemer beslist daarbij zelf over de besteding van dat budget, in functie van zijn behoeften, mogelijkheden en persoonlijke wensen op het vlak van mobiliteit, binnen het kader aangereikt door zijn werkgever.
3. Het mobiliteitsbudget heeft tot doel de werknemers bewuster te doen omgaan met hun mobiliteit, door voldoende duurzame alternatieven aan te bieden in het systeem, zodat de wagen niet steeds de eerste en meest aantrekkelijke keuze van vervoer is.
4. Om het mobiliteitsbudget te versoepelen en uit te breiden, werden eerder al wijzigingen aangebracht door de wet van 25.11.2021 houdende fiscale en sociale vergroening van de mobiliteit (BS 03.12.2021 – Numac: 2021033910) (2).
(2) Hierna W 25.11.2021 – zie in dat verband de circulaire 2022/C/20 van 15.02.2022 over fiscale vergroening van de mobiliteit – mobiliteitsbudget.
5. Om het systeem van het mobiliteitsbudget evenwichtiger en efficiënter te maken heeft de wet van 28.12.2023 houdende diverse fiscale bepalingen (BS 29.12.2023 – Numac: 2023048795) (3) nog enkele wijzigingen aangebracht die moeten bijdragen tot een verdere stijging van het gebruik van het mobiliteitsbudget. Deze wijzigingen worden hierna besproken.
(3) Hierna W 28.12.2023.
II. TOEPASSINGSGEBIED MOBILITEITSBUDGET
6. Voorheen was het toepassingsgebied van het mobiliteitsbudget beperkt tot werkgevers en werknemers. Met werknemers werden gelijkgesteld: de personen die anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst arbeid verrichten in de overheidssector, alsook alle andere personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een ander persoon (4).
(4) Zie art. 2, tweede lid, 1°, W 17.03.2019.
7. Gelet op deze definitie waren de lokale mandatarissen die bezoldigingen ontvangen, uitgesloten van het toepassingsgebied. Zij kunnen echter wel beschikken over een bedrijfswagen, en gezien de doelstelling van de WÂ 17.03.2019, lijkt er geen reden te zijn waarom ook zij hun bedrijfswagen niet zouden kunnen inruilen voor een mobiliteitsbudget.
8. Daarom wordt het toepassingsgebied van het mobiliteitsbudget uitgebreid, en worden burgemeesters, schepenen en gedeputeerden van de provincies gelijkgesteld met werknemers, zodat ook zij voortaan kunnen genieten van de regeling van het mobiliteitsbudget.
9. Benadrukt wordt dat deze gelijkstelling alleen geldt voor de toepassing van de W 17.03.2019. Bovendien blijven bedrijfsleiders nog steeds uitgesloten van het toepassingsgebied van deze wet.
III. VOORWAARDEN DUURZAME VERVOERMIDDELEN
10. De werknemer kan zijn mobiliteitsbudget gebruiken voor o.a. de financiering van biljetten voor het openbaar vervoer, zowel in België als binnen de Europese Economische Ruimte (5), wanneer de werkgever die bestedingsmogelijkheid heeft opgenomen in de zogenaamde pijler 2 van het mobiliteitsbudget (6) die staat voor duurzame vervoermiddelen.
(5) Hierna EER.
(6) Zie art. 3, § 1, 8°, b, tweede streepje en 8, § 2, 2°, W 17.03.2019.
11. Deze EER-voorwaarde gold enkel voor biljetten voor het openbaar vervoer, en niet voor de andere duurzame vervoermiddelen.
12. De W 17.03.2019 was op dit vlak onduidelijk, en dus verwarrend. Betekende dit dat de andere uitgaven voor duurzame vervoermiddelen overal ter wereld konden worden gedaan, en dat voor biljetten voor het openbaar vervoer er een specifieke beperking gold tot de EER; of betekende dit dat alle uitgaven in beginsel in België moesten worden gedaan, behalve dan de uitgaven voor biljetten voor het openbaar vervoer die, in een ruimere en gunstigere zin, ook in de EER kunnen worden gekocht?
13. Omwille van de samenhang en rechtszekerheid wordt deze EER-voorwaarde voortaan uitgebreid tot alle duurzame vervoermiddelen van pijler 2 van het mobiliteitsbudget.
IV. KOSTEN VOOR HET BEHEER VAN HET MOBILITEITSBUDGET
14. De kosten voor het beheer van het mobiliteitsbudget maakten deel uit van de zogenaamde pijler 1 van het mobiliteitsbudget die staat voor de terbeschikkingstelling van een milieuvriendelijke bedrijfswagen en daarmee gerelateerde kosten in het kader van het bedrijfswagenbeleid.
15. Dit was echter niet logisch omdat de kosten voor het beheer van het mobiliteitsbudget in alle mobiliteitsbudgethypothesen worden gemaakt, ongeacht de werknemer een milieuvriendelijke bedrijfswagen (pijler 1) kiest of niet. Die keuze is volledig optioneel. Immers, de werkgever is enerzijds niet verplicht om milieuvriendelijke bedrijfswagens aan te bieden binnen pijler 1, en anderzijds, kan hij zijn werknemers niet verplichten om een milieuvriendelijke bedrijfswagen te kiezen binnen pijler 1.
16. Het zou daarom juister zijn dat deze kosten deel zouden uitmaken van pijler 2. Pijler 2 moet immers steeds door de werkgever aan zijn werknemers worden aangeboden (7). Voortaan maken dus de kosten voor het beheer van het mobiliteitsbudget deel uit van de pijler 2 en niet langer van pijler 1 van het mobiliteitsbudget.
(7) Zie art. 8, § 2, 2°, W 17.03.2019.
V. MINIMUM- EN MAXIMUMBEDRAG VAN HET MOBILITEITSBUDGET
17. Sinds 01.01.2022 (8) wordt het mobiliteitsbudget onderworpen aan het volgende minimum- en maximumbedrag:
-Â minimumbedrag: 3.000 euro per kalenderjaar
-Â maximumbedrag: 1/5 van het totale brutoloon (9) met een absoluut maximum van 16.000 euro per kalenderjaar (10).
(8) Voor de mobiliteitsbudgetten die reeds vóór 03.12.2021 werden toegekend, zijn dat minimum en die maxima slechts van toepassing vanaf 01.01.2023.
(9) Zoals bedoeld in art. 6, § 1, derde lid, van de wet van 12.04.1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers.
(10). Zie art. 12, § 4, W 17.03.2019, zoals gewijzigd door art. 30, W 25.11.2021.
A. Indexering
18. Het minimum- en maximumbedrag van respectievelijk 3.000 euro en 16.000 euro werden niet geïndexeerd. Omdat deze marges snel dreigden te verouderen gezien de snelle evolutie van de consumptieprijzen en dus ook van de lonen in België, wordt een indexeringsmechanisme ingevoerd.
19. Deze basisbedragen worden voortaan jaarlijks geïndexeerd op basis van de afgevlakte gezondheidsindex, die als basis dient voor de indexering van pensioenen, sociale uitkeringen en bepaalde lonen en salarissen.
20. Het geïndexeerde minimum- en maximumbedrag voor de periode van 01.01.2024 tot en met 31.12.2024 bedraagt respectievelijk 3.055 euro en 16.293 euro.
21. De jaarlijkse indexering van deze marges staat los van de mogelijkheid (en niet de verplichting) voor de werkgever om het mobiliteitsbudget van de werknemer jaarlijks te indexeren (11).
(11) Zie art. 13, § 2, W 17.03.2019.
B. Moment waarop de voorwaarde moet worden nagegaan
22. De toetsing van het mobiliteitsbudget aan het minimum- en maximumbedrag diende enkel te gebeuren:
-Â op het moment van de aanvraag
-Â of wanneer het mobiliteitsbudget wijzigt ingevolge een functiewijziging of bevordering,
en dus niet telkens wanneer het brutoloon steeg of daalde.
23. Voortaan moet die toetsing gebeuren:
-Â op het moment van de bepaling van het bedrag van het mobiliteitsbudget, m.a.w. op het moment van de toekenning ervan,
-Â op het moment van functieverandering of bevordering (12),
-Â alsook op 01.01 van ieder jaar,
waarbij in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met het overeenkomstig art. 13, § 2, W 17.03.2019 geïndexeerde bedrag van het mobiliteitsbudget.
(12) Als bedoeld in art. 13, § 1, W 17.03.2019.
VI. VERDUIDELIJKING INITIËLE BEDRAG MOBILITEITSBUDGET
24. Tot slot wordt nog verduidelijkt dat het initiële bedrag van het mobiliteitsbudget dat moet worden vermeld in de overeenkomst (13) tussen werkgever en werknemer, het bedrag van het mobiliteitsbudget is als bedoeld in artikel 12, § 1, W 17.03.2019. Dit is het bedrag dat overeenkomt met de jaarlijkse bruto kosten van de bedrijfswagen voor de werkgever, met inbegrip van de fiscale en parafiscale lasten en de daarmee gerelateerde kosten in het kader van het bedrijfswagenbeleid, zoals de financieringskosten, de brandstofkosten, de verschuldigde solidariteitsbijdrage ter uitvoering van artikel 38, § 3quater, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, waarop de werknemer recht heeft.
(13) Zie art. 7, W 17.03.2019.
25. Dit initiële bedrag kan dan verder wijzigen bij een functieverandering of bevordering (14).
(14) Zie art. 13, § 1, W 17.03.2019.
26. In de overeenkomst zelf tussen werkgever en werknemer kan dan nog worden verduidelijkt dat dit bedrag al dan niet overeenkomstig art. 13, § 2, W 17.03.2019 kan worden aangepast (indexering), wetende dat dit bedrag (in voorkomend geval na indexering):
-Â op het moment van de toekenning van het mobiliteitsbudget,
-Â bij een functieverandering of bevordering,
- en vervolgens telkens op 01.01 van ieder kalenderjaar,
moet worden getoetst aan de minimum- en maximumgrens.
VII. GECOÖRDINEERDE TEKSTEN
27. Gelet op de wijzigingen aangebracht door de W 28.12.2023, luiden het art. 2, 3, § 1, 8°, b, 7, 8, § 2, 12, § 4 en 13, § 1 van de W 17.03.2019 als volgt (de wijzigingen zijn vetgedrukt of doorstreept).
Deze wijzigingen treden in werking vanaf 01.01.2024.
W 17.03.2019
(…)
Art. 2. Deze wet is van toepassing op werkgevers en werknemers.Voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld:1° met werknemers: de personen die anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst arbeid verrichten in de overheidssector, alsook alle andere personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een ander persoon, alsook de burgemeesters, schepenen en gedeputeerden van de provincies; 2° met werkgevers: de personen die de onder 1° genoemde personen tewerkstellen.
(…)
Art. 3. § 1. Voor de toepassing van deze wet moet worden verstaan onder:
(…)
8° duurzame vervoermiddelen:
(…)
b) openbaar vervoer (abonnementen en vervoersbewijzen)- abonnementen voor het openbaar vervoer voor de verplaatsingen van de werknemer en zijn inwonende gezinsleden;- biljetten voor het openbaar vervoer, zowel in België als binnen de Europese Economische Ruimte;
(…)
Art. 7. De formele aanvraag van de werknemer en de positieve beslissing van de werkgever om op deze aanvraag in te gaan, vormen een overeenkomst die als zodanig inhoudelijk deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst tussen beide partijen.Deze overeenkomst wordt voorafgaandelijk aan de eerste toekenning van het mobiliteitsbudget gesloten en vermeldt onder andere het initiële bedrag van het mobiliteitsbudget bedoeld in artikel 12, § 1.
(…)
Art. 8. § 2. Tijdens het kalenderjaar mag de werknemer het mobiliteitsbudget gebruiken voor de financiering van:
1° de terbeschikkingstelling van een milieuvriendelijke bedrijfswagen en daarmee gerelateerde kosten in het kader van het bedrijfswagenbeleid, zoals de brandstofkosten, en de verschuldigde solidariteitsbijdrage bij toepassing van artikel 38, § 3quater, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en, in voorkomend geval, de kosten voor het beheer van het mobiliteitsbudget;
2° duurzame vervoermiddelen zowel in België als binnen de Europese Economische Ruimte, waarvan de werkgever minstens een aanbod doet aan de werknemer, en, in voorkomend geval, de kosten voor het beheer van het mobiliteitsbudget.
(…)
Art. 12. § 4. Het bedrag van het mobiliteitsbudget bedraagt minimum 3.000 euro en maximum een vijfde van het totale brutoloon zoals bedoeld in artikel 6, § 1, derde lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, met een absoluut maximum van 16 000 euro per kalenderjaar.
De in het eerste lid bedoelde voorwaarde wordt getoetst op het ogenblik van de toekenning van het mobiliteitsbudget, in de in artikel 13, § 1, bedoelde situaties, alsook op 1 januari van elk jaar, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met het overeenkomstig artikel 13, § 2, geïndexeerde bedrag.
Op 1 januari van elk jaar, en voor het eerst op 1 januari 2024, worden de in het eerste lid vermelde bedragen aangepast volgens de volgende formule: het basisbedrag wordt vermenigvuldigd met het cijfer van de afgevlakte gezondheidsindex bedoeld in artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van ′s lands concurrentievermogen, bekrachtigd bij de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, voor de maand november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het nieuwe bedrag van toepassing zal zijn en gedeeld door het cijfer van de afgevlakte gezondheidsindex voor de maand november 2022. De bedragen worden afgerond tot de hogere of lagere euro naargelang het cijfer van de centen al dan niet 50 bereikt.
Art. 13. § 1. Bij een functieverandering of een bevordering kan het bedrag van het mobiliteitsbudget zoals bedoeld in artikel 12, § 1, worden verhoogd of verlaagd wanneer de werknemer door die verandering of die bevordering tot een functiecategorie behoort waarvoor het loonsysteem van de werkgever respectievelijk in een hoger of lager budget voorziet.
VIII. INWERKINGTREDING
28. De in deze circulaire besproken wijzigingen treden in werking op 01.01.2024.
Interne ref.:Â 739.793